Het (niet-)zelf in het Theravada boeddhisme

Zijn we daadwerkelijk het zelf dat we denken te zijn? Heeft het zelf, ‘het ik’ of ‘het ego’, een objectief bestaande realiteit? Of is het zelf daarentegen iets illusoir? In navolging van Hume is het voor westerse filosofen – zoals onder andere Daniel Dennett – niet ongebruikelijk om het bestaan van noties zoals ‘het zelf’ of ‘het ik’ te ontkennen. De Australische filosofe Miri Albahari ontkent net zoals deze filosofen het bestaan van het zelf, maar dan wel op een andere manier.

In haar boek Analytical buddhism: the two-tiered illusion of self probeert ze aan te tonen dat de boeddhistische doctrine van het niet-zelf (anatta) een plausibele bewustzijnsbenadering is die erkenning verdient binnen de philosophy of mind. Haar door het Theravada boeddhisme geïnspireerde model zet ze uiteen in een hedendaags westers, analytisch-filosofisch kader.

Het gevoel een zelf te zijn ontkennen de meeste westerse filosofen niet, het bestaan van een zelf ontkennen ze daarentegen wel. Wanneer een boeddhist meent dat het zelf niet bestaat, dan bedoelt hij daar iets anders mee dan wanneer Hume meent dat het zelf niet bestaat. Zowel boeddhisten als Humeanen ontkennen de werkelijkheid van het zelf, maar verschillen onderling in hoe deze onwerkelijkheid van het zelf begrepen moet worden.

David Hume (1711-1776) wordt als de grondlegger gezien van de westerse positie m.b.t. het niet-zelf. Men brengt zijn werk vaak in verband met de boeddhistische niet-zelf benadering. Boeddhistische niet-zelf benaderingen worden door westerse filosofen vaak begrepen als een Humeaanse bundeltheorie van het zelf. Bundeltheorieën stellen in het algemeen dat een aanschouwend bewustzijn dat losstaat van de stroom aan ervaringen, gedachten en emoties onwerkelijk is. Een aanschouwend aspect in de ontologie van het bewuste leven is er niet. Wat de notie van het zelf betreft kan men een parallel trekken tussen Hume en het boeddhisme, met dat verschil dat Hume Nirvana – dat in het boeddhisme een rol speelt in de totstandkoming van het zelf –  niet betrekt in zijn analyse van het zelf.

Voor Hume is onze ware aard niets anders dan een verzameling aan veranderende percepties en gedachten. Volgens Hume zijn er enkel veranderende percepties en gedachten waar de mentale vermogens – die van de verbeelding en het geheugen – vervolgens mee aan de slag gaan. Het is de bundel van percepties en gedachten die door de werking van de mentale vermogens schijnbaar de indruk geeft van het bestaan van een ononderbroken en onveranderlijk zelf. De verbeelding en het geheugen creëren de verkeerde indruk van ononderbrokenheid en onveranderlijkheid. De ononderbrokenheid en onveranderlijkheid van het zelf zijn constructies van de verbeelding. Ze zijn zonder werkelijkheid en dus volledig illusoir.

Er is, aldus Hume, geen objectief bestaand en aanschouwend bewustzijn dat de in -en uitstroom aan percepties, gedachten en emoties gadeslaat. Er is geen zelf, maar enkel een experiëntiële stroom aan percepties en gedachten (samen met mentale vermogens zoals de verbeelding en het geheugen). Waar Hume volgens de boeddhist de fout ingaat is dat hij vergeet dat er een objectief bestaand en aanschouwend iets aanwezig blijft dat de veranderende in -en uitstroom registreert.

Om de uiteenzetting van Albahari’s uit het boeddhisme afgeleide bewustzijnstheorie te begrijpen is het belangrijk vertrouwd te zijn met een aantal boeddhistische kernideeën en basisbegrippen. Boeddha’s onderricht was praktisch ingegeven: hij leerde mensen hoe ze zich van leed (dukkha) konden bevrijden. In deze praktische context werd speculatie over de metafysische aard van Nirvana ontmoedigd. In het algemeen kan Nirvana op twee manieren worden opgevat: enerzijds als de vernietiging van onreinheden (zoals o.a. lust, haat, onwetendheid, etc.) samen met de vernietiging van het zelf en anderzijds als een transcendente realiteit. De boeddhistische metafysica, die het bestaan van het zelf ontkent, kent een belangrijke rol toe aan Nirvana. Zonder te weten wat Nirvana is kan de boeddhistische doctrine van het niet-zelf onmogelijk begrepen worden. Voor de meeste boeddhistische stromingen komt Nirvana neer op een inzicht in de waarheid van het niet-zelf.

De boeddhistische metafysica is er één van impermanentie (anicca): objecten zijn onderworpen aan verandering en zullen uiteindelijk ophouden te bestaan. Alles komt en gaat, niets blijft voor altijd. Elk object waarvan je jouw geluk laat afhangen heeft het potentieel leed in jou te veroorzaken. Jouw geluk laten afhangen van objecten zorgt er automatisch voor dat er leed zal ontstaan, aangezien je het object niet zult krijgen (wat tot ontgoocheling en boosheid leidt), je het object vroeg of laat zult verliezen (wat tot verdriet leidt) of je de aangename gevoelens die met het object geassocieerd worden niet langer meer zult ervaren (wat tot verveling leidt). Zolang men zijn geluk in het aardse probeert te vinden zal men telkens opnieuw in de cyclus van geboorte, lijden en dood participeren. Deze door onwetendheid ingegeven en potentieel eindeloze cyclus van geboorte, dood en lijden heet samsara.

De eerste fase in het pad naar verlichting wordt ‘stroombetreding’ – sotapanna – genoemd. Daarmee wordt bedoeld dat men in de stroom is beland die uiteindelijk uitmondt in Nirvana. Dit is de belangrijkste fase in het pad naar verlichting. Deze stroombetreding is onomkeerbaar: het is voor de stroombetreder – de sotapatti – onmogelijk om uit die stroom te stappen. Een stroombetreder heeft een ‘juist inzicht’ en is daardoor vrij van twijfel. Hij weet dat hij verlichting moet nastreven. Al de rest is ondergeschikt. De Arahant is iemand die de laatste fase en daardoor ook het ultieme goed van de boeddhistische praktijk bereikt heeft: het gevoel een zelf te zijn is bij hem vernietigd. Met deze vernietiging is meteen ook het lijden definitief beëindigd. De Arahant identificeert zich niet meer met een ‘ik’. De Arahant is daardoor niet enkel bevrijd van tanha (infra), dukkha en onwetendheid, maar hij is bovendien voortdurend gelukkig doordat hij kennis heeft van zijn ware aard als een gelukkig bewustzijn. Het is voor hem onmogelijk om nog te lijden.

Eerder dan dat ze in een filosofische analyse logisch wordt afgeleid, wordt de realiteit van het niet-zelf rechtstreeks in meditatie ervaren. Hoewel Nirvana – de realiteit van het niet-zelf – voor de niet-boeddhist moeilijk voorstelbaar is, is Nirvana wel degelijk experiëntieel: de realiteit van het niet-zelf heeft het fenomenale karakter van gelukzaligheid en de praktiserend boeddhist is hiermee vertrouwd.

De vier edele waarheden, die samengenomen de essentie van het boeddhisme vormen, zijn de volgende: (1) het gegarandeerde bestaan van dukkha (2) tanha als oorsprong van dukkha (3) de beëindiging van dukkha ligt in de beëindiging van tanha, deze beëindiging is Nirvana (4) door het edele achtvoudige pad naar verlichting te bewandelen kan dukkha voorgoed worden beëindigd (dit pad bestaat uit o.a. de juiste visie, de juiste intentie en het juiste handelen).

De eerste edele waarheid is het gegarandeerde bestaan van leed (dukkha). Pijn, ongemak, stress en ontgoocheling zijn een garantie in een mensenleven. Wat uiteindelijk aan alle leed ten grondslag ligt is het gevoel een zelf te zijn. Het gevoel een zelf te zijn veroorzaakt leed en met deze veronderstelling moet komaf worden gemaakt wil men het leed doen stoppen. De tweede nobele waarheid stelt dat tanha aanwezig moet zijn opdat dukkha zou kunnen ontstaan: tanha leidt tot dukkha en de afwezigheid van tanha leidt tot de afwezigheid van dukkha. Tanha is de dispositie om iemands wereld te willen zien aangepast worden aan zijn of haar verlangens. Deze dispositie is onlosmakelijk verbonden met een emotionele geïnvesteerdheid in de vervulling van verlangens in die zin dat iemands emotionele toestand negatief wordt beïnvloed bij de niet-vervulling van die verlangens. Er is leed, een negatieve emotie van kwaadheid of ontgoocheling, wanneer verlangens niet worden vervuld. Wanneer verlangens wel worden vervuld is er een positieve emotie, een van bijvoorbeeld opluchting, plezier of een gevoel van trots.

Tanha in een object leidt tot dukkha wanneer dat object wordt afgenomen of ontzegd. Wanneer bijvoorbeeld een bepaald object waarvan iemands geluk afhangt (een partner bijvoorbeeld) wordt afgenomen, dan wordt zijn gehechtheid aan dat object plotseling heel erg duidelijk. De veranderende omstandigheden leggen deze gehechtheid onvermijdelijk bloot. Immers, als iemand niet gehecht zou zijn geweest aan bijvoorbeeld zijn huis, partner, job of imago, dan zou hij geen negatieve emoties voelen op het moment dat hij ze verliest. Dat iemand emotioneel geïnvesteerd is in objecten toont bovendien ook zijn onwetendheid aan over de intrinsieke aard van die objecten . Deze intrinsieke aard is er namelijk een van impermanentie (anicca) en potentiële leedveroorzaking (dukkha). De angstige gedachte dat een plezierig moment niet zal blijven duren kan dat plezierig moment – op het moment dat het ervaren wordt – helemaal verpesten. Ook dit is dukkha: zelfs een ervaring die op het eerste gezicht aangenaam lijkt gaat met leed gepaard. Plezier draagt leed in zich. Het is aan de praktiserend boeddhist om de emotionele geïnvesteerdheid in potentieel verlangenbevredigende objecten los te laten (d.i. de derde edele waarheid).

Het zelf wordt doorgaans opgevat als een gelukzoekende en leedvermijdende entiteit die zichzelf ziet als de eigenaar van ervaringen, de denker van gedachten en de met vrije wil begiftigde initiator van handelingen. In de boeddhistische metafysica bestaat een zelf zoals in bovenstaande beschrijving echter niet. Het zelf is een fictieve constructie en komt dus neer op een illusie, maar een aantal kenmerken die we aan het geconstrueerde zelf toeschrijven – zijn onveranderlijke, ongrijpbare en niet-geconstrueerde aspect (infra) – zijn dat niet. Het zijn deze kenmerken die toegeschreven moeten worden aan het nirvana-bewustzijn. Volgens de boeddhistische benadering worden deze kenmerken via het nirvana-bewustzijn – via het werkelijke niet-zelf – mee in het gevoel een zelf te zijn geïmporteerd. Deze kenmerken die inherent zijn aan het nirvana-bewustzijn zijn objectief bestaand en dus niet illusoir.

Het zelf dat we denken te zijn is een fictieve constructie die door twee lagen wordt gevormd: een niet-illusoire laag van nirvana-bewustzijn en zijn intrinsieke kenmerken enerzijds en een door tanha aangestuurde illusoire laag van percepties en gedachten die het zelf lijken af te bakenen anderzijds. Het geconstrueerde zelf (niet het werkelijke niet-zelf) is geen vooraf gegeven mogelijkheidsvoorwaarde, maar een achteraf bedachte constructie. Het aanschouwende nirvana-bewustzijn identificeert zich met allerlei rollen, waarvan de eigenaarsrol de belangrijkste.

Het in wezen objectloze nirvana-bewustzijn (het niet-zelf)  gaat zich allerlei impermanente objecten – kandha’s – toe-eigenen en wordt zo een geconstrueerd zelf. Het is door de herhaalde identificatie met de eigenaarsrol en door de voortdurende toe-eigening van impermanente objecten dat de illusie van het afgebakende zelf concreet vorm krijgt. Afbakening (of ‘afgebakendheid’) slaat op het zelf als een ontologisch afgescheiden entiteit: het zelf als een unieke entiteit die zich van de rest onderscheidt. Afbakening slaat m.a.w. op de ‘zelf-ander-distinctie’. De impermanente objecten die worden toegeëigend construeren mee het zelf. Voorbeelden van dergelijke objecten zijn: gender, ras, karaktereigenschappen, voorkeuren, afkeuren, sociale status, beroep, bezittingen, politieke voorkeur, voetbalploeg, etc. Elke toe-eigening van een object –  zoals bijvoorbeeld een lichaam, gedraging of uitspraak – veronderstelt een gevoel van eigenaarschap tegenover dat object. Door jezelf met de eigenaarsrol te identificeren ontwikkel je automatisch een zelfidentiteit doordat je onder meer voortdurend ‘van mij’-gevoelens zult gaan koesteren tegenover bepaalde objecten. In de suttas wordt dit als volgt verwoord: “where there is a sense of me, there is a sense of mine and where there is a sense of mine, there is a sense of me”.

Zelfbezorgdheid veronderstelt dat men zich voortdurend identificeert met de om zichzelf bezorgde persoon. We zijn de eigenaar van een persoonlijkheid waarvan we zeggen dat het de onze is en niet die van iemand anders. Deze persoonlijkheid wordt geactiveerd, herzien en bijgewerkt telkens wanneer we met de wereld interageren waardoor het gevoel een zelf te zijn voortdurend wordt geaffirmeerd. Zelfidentiteit veronderstelt identificatie met allerlei rollen. Zolang je jezelf identificeert met rollen als ‘de steller van handelingen’, ‘de denker van gedachten’ of ‘de eigenaar van ervaringen’ gaan deze handelingen, gedachten of ervaringen altijd voelen als die van jou. Het gevoel een zelf te zijn wordt hierdoor geaffirmeerd en versterkt.

Het subject -en objectloze nirvana-bewustzijn zorgt in het geconstrueerde zelf voor het aanschouwen. Dit in Nirvana gegronde aanschouwen (‘witness-consciousness’) is een metafysische basissubstantie en heeft een fenomenaal karakter. Dit fenomenaal karakter (‘the what-it-is-like-ness’) valt niet te reduceren tot het geheel aan fenomenale eigenschappen die eigen zijn aan de in de aanschouwing gegeven objecten. Het aanschouwende aspect, dat volledig losstaat van enig bewustzijnsobject, heeft een eigen fenomenaliteit: er is zoiets om dit aanschouwende aspect te ervaren. Het objectloze nirvana-bewustzijn verschilt van wat boeddhisten het kandha-bewustzijn noemen. Kandha-bewustzijn is het op impermanente objecten gerichte bewustzijn. Kandha-bewustzijn is een object-georiënteerde notie van bewustzijn die stelt dat bewustzijn onlosmakelijk verbonden is met objecten en los van die objecten niet gedefinieerd kan worden.

Het subject -en objectloze nirvana-bewustzijn, het werkelijke niet-zelf, is het bewustzijn dat de voortdurend veranderende in -en uitstroom aan bewustzijnsobjecten aanschouwt of gadeslaat. In wat volgt worden een aantal van zijn intrinsieke kenmerken – o.a. ongrijpbaarheid, onveranderlijkheid en niet-geconstrueerdheid – kort uiteengezet:

(1) Nirvana-bewustzijn is ongrijpbaar. Omdat het fenomenaal aanschouwen altijd andere objecten aanschouwt, kan het zichzelf nooit als een object aanschouwen. Het aanschouwende (niet-)zelf is geen object dat zichzelf kan aanschouwen. Het observerende (niet-)zelf presenteert zichzelf nooit als een voor zichzelf observeerbaar object. Men kan een object – bijvoorbeeld een gedachte of een ervaring – observeren, maar nooit het (niet-)zelf dat observeert. Het (niet-)zelf, het subject, is altijd degene die de aandacht focust, maar onmogelijk zelf de focus kan zijn van zijn eigen aandacht. Het subject als observerend perspectief ervaart zichzelf, maar kan zichzelf niet rechtstreeks observeren als een observerend subject, net zoals een oog zichzelf niet rechtstreeks kan zien, een fototoestel zichzelf niet rechtstreeks kan fotograferen of een videocamera zichzelf niet rechtstreeks kan filmen.

(2) Nirvana-bewustzijn is onveranderlijk: hoewel het voortdurend lijkt te veranderen, blijft het (niet-)zelf hetzelfde. Onveranderlijkheid is dat aspect van het (niet-)zelf dat slaat op de gevoelde onveranderlijkheid zelfs wanneer er doorheen de tijd veranderingen optreden in persoonlijkheid. Het slaat op de onveranderlijkheid die de drager is van de verandering.

(3) Nirvana-bewustzijn is niet-geconstrueerd: het fenomenaal aanschouwen wordt, in tegenstelling tot het geconstrueerde zelf, door geen enkel mentaal of fysiek object geconstrueerd of opgebouwd. Het aanschouwende (niet-)zelf wordt niet geconstrueerd door de objecten – de gedachten, emoties en ervaringen – die het aanschouwt en verkeerdelijk toe-eigent.

Als besluit kunnen we stellen dat de boeddhistische leer over het niet-zelf geen abstracte ontkenning van het ego is, maar een diepgaande praktijkgerichte bevrijdingsleer. Waar Hume het zelf louter als een mentale constructie zonder metafysische grond beschouwt, erkent het boeddhisme een diepere, niet-geconstrueerde laag van bewustzijn: het nirvana-bewustzijn. Dit bewustzijn ontsnapt aan zowel empirische als conceptuele toe-eigening en vormt de kern van de bevrijdende ervaring die het boeddhisme nastreeft. Wie zich met het zelf vereenzelvigt, raakt verstrikt in tanha, dukkha en samsara. De oplossing ligt niet in het denken, maar in de ervaring: meditatie, inzicht en morele discipline maken de realiteit van het niet-zelf voelbaar. Daarmee biedt het boeddhisme niet enkel een theorie over het niet-zelf, maar een concrete uitweg uit het lijden. Het nirvana-bewustzijn is geen leegte, maar een open ruimte van vreedzaam aanschouwen, vrij van ego, vrij van leed. Albahari’s model van het zelf als een dubbel gelaagde illusie kan dienen als het startpunt van een vooralsnog niet in de philosophy of mind geïntroduceerd onderzoek naar de psychologische mogelijkheid van Nirvana.


Geplaatst

in

door

Tags: