“Eden was een plaats van fenomenaliteit. In het hof van Eden hadden we rechtstreeks en onbemiddeld contact met de wereld, alsook de objecten erin en hun intrinsieke eigenschappen. Een appel die een rode kleur leek te hebben was daadwerkelijk rood. De roodheid van de appel was simpelweg aan ons gegeven en er was geen reden om een lange causale keten te postuleren die aan het appeloppervlak begon en via de lucht en het brein eindigde in een rode kleurervaring. De kwalitatieve roodheid ervaarden we simpelweg door de aanwezigheid van die roodheid in de wereld. Eden was fenomenaal perfect, maar toen was er de val…”
(Chalmers 2006, p. 49-50)
De val kwam er doordat we van de boom van de kleurwetenschap aten. Hierdoor werd kleurperceptie gereduceerd tot de microfysische structuren van objecten, hoe ze licht reflecteren en het gevolg daarvan op onze hersenen. De wereld moet daarbij helemaal niet intrinsiek gekleurd zijn.

Wanneer we een kleur zien, dan zien we normaal gesproken… een kleur. Dit klinkt heel erg vanzelfsprekend, maar is het niet. In het hedendaagse fysicalistische wereldbeeld vinden we kleuren namelijk nergens terug. Wat we wel terugvinden zijn objecten met moleculaire structuren die verschillende reikwijdtes van het elektromagnetische spectrum absorberen en reflecteren. Een kleur is geen kleur, maar wel een moleculaire structuur die een elektromagnetische straling met een bepaalde golflengte reflecteert. De meeste wetenschappers zijn fysicalisten. Ze beschouwen deze structurele kenmerken als het enige wat tot de werkelijkheid behoort.
Wanneer je naar een ondergaande zon zit te kijken, dan zie je een donkeroranje kleur. Deze ervaring van een donkeroranje kleur, waarvan de meeste mensen vinden dat ze onvermijdelijk tot de werkelijkheid behoort, is er voor de fysicalist niet. Dit geldt niet enkel voor elke kleurervaring, maar ook voor elke geurervaring, smaakervaring, enzovoort. Een kwalitatieve of fenomenale werkelijkheid is er niet voor de fysicalist.
Volgens de Amerikaanse filosofe Helen Yetter-Chappell leven we echter nog steeds in David Chalmers’ hof van Eden, want volgens haar is de wereld precies zoals ze verschijnt. Ze geeft geen fysicalistische invulling aan de werkelijkheid, maar wel een idealistische: in ons bewustzijn maken we rechtstreeks contact met de ware aard van de werkelijkheid. Deze werkelijkheid komt volgens haar neer op een experiëntieel (of ‘fenomenaal’) tapijt. De werkelijkheid is een experiëntieel tapijt geweven uit allerlei experiëntiële draden. Wanneer je de wereld rondom jou waarneemt, dan overlapt jouw bewustzijn met de draden van het experiëntiële tapijt. Het is daarbij zo dat (1) de wereld die we bewonen daadwerkelijk is zoals ze verschijnt: gras is groen, limoenen smaken zuur, vuur is heet, enzovoort en dat (2) we in rechtstreeks contact staan met de werkelijkheid doordat ons bewustzijn overlapt met aspecten van de wereld die we bewonen.
Voor idealisten als Yetter-Chappell is de werkelijkheid bewustzijnsafhankelijk. De werkelijkheid is experiëntieel. Ze komt neer op een geheel aan ervaringen. Voor de uitwerking van haar idealisme baseert ze zich op Bishop Berkeley (1685-1753) voor wie de wereld bestond uit het geheel aan in het bewustzijn gehouden zintuiglijke gewaarwordingen en ideeën. Voorwerpen zijn voor Berkeley geen fysieke objecten. Denk bijvoorbeeld eens aan een steen. Wat is een steen nu eigenlijk? Wanneer je een steen beschrijft dan zeg je grijs van kleur, rond van vorm, zwaar wanneer je hem opheft en hard wanneer je eraan voelt. Voorwerpen (zoals een steen) zijn volgens Berkeley niets meer dan een verzameling van zintuiglijke gewaarwordingen van een waarnemer. We vinden het evident om daar aan toe te voegen dat deze zintuiglijke gewaarwordingen tot een fysiek ding of een substantie behoren, maar deze toevoeging is volgens Berkeley onnodig.
Oké, maar als de werkelijkheid neerkomt op een verzameling aan ervaringen, wat gebeurt er dan precies wanneer er tijdelijk niemand is die deze ervaringen ervaart? Stel dat je ‘s avonds een fles melk in de ijskast zet. Wanneer je de volgende dag de ijskast opendoet en de fles leegdrinkt, dan ervaar je (op een bepaalde manier) de fles. De vraag is nu: wat is er in de tussentijd gebeurd? Hield de fles op te bestaan? Verdween ze voor een tijdje uit de werkelijkheid en verscheen ze plotseling terug? Deze vragen met een ja beantwoorden zou nogal vreemd zijn. De fles hield helemaal niet op te bestaan. Volgens Berkeley is het namelijk God die alles, dus ook de fles melk, non-stop percipieert. Objecten in de wereld houden dus niet tijdelijk op te bestaan, want er is altijd Gods percipiërende bewustzijn dat hun bestaan in stand houdt.
Berkeley vat deze idee ook in zijn bekende limerick:
“There was a young man who said God,
must think it exceedingly odd
if he finds that the tree
continues to be
when no one’s about in the Quad
Dear Sir, your astonishment’s odd
I am always about in the Quad
And that’s why the tree
Continues to be
Since observed by,
Yours faithfully, God.”
Aan Berkeleys God worden vaak eigenschappen toegekend – eigenschappen als goed, liefdevol, alwetend, almachtig, enzovoort. Yetter-Chappells non-theïstisch idealisme stript al deze eigenschappen weg. Om de werkelijkheid te construeren moeten we enkel Zijn ervaringen behouden, niet Zijn overtuigingen, kennis, liefde, goedheid, perfectie, enzovoort. God ervaart de wereld niet vanuit één enkel perspectief, maar vanuit alle perspectieven tegelijk. Gods bewustzijn bevat alle mogelijke perspectieven.
Door het wegstrippen van Gods eigenschappen houden we niet enkel Zijn ervaringen over, maar ook hun fenomenale structuur. Wanneer je bijvoorbeeld in de tuin wandelt dan heb je niet een onsamenhangende fenomenologie, maar wel een fenomenologie die gestructureerd is. De experiëntiële draden – onze ervaringen – worden op een gestructureerde manier in het tapijt geweven. Dit gebeurt door de volgende twee fundamentele relaties:
(1) the unity of consciousness relation: Alle afzonderlijke, kwalitatieve aspecten (kleuren, geluiden, geuren, vormen, enz.) worden ondergebracht en geïntegreerd in een eengemaakte, overkoepelende ervaring. Het is door deze relatie – the unity of consciousness relation – dat de afzonderlijke, kwalitatieve aspecten in een eengemaakte, overkoepelende ervaring geïntegreerd worden.
(2) property binding relation: De relatie die de afzonderlijke, kwalitatieve aspecten aan elkaar doet binden of in elkaar doet vervlechten zodat ze zich presenteren als deel uitmakend van een object (zoals een gele tulp bijvoorbeeld waarvan de gele kleur, de zachtheid en de trompetvorm in elkaar lijken te zijn vervlochten). Het is deze relatie die ervoor zorgt dat een object daadwerkelijk als een object, en niet als een wanordelijke chaos, wordt ervaren. Een tafel is pas een tafel als er iets is dat zijn rechthoekigheid, bruinheid en hardheid aan elkaar bindt.
De werkelijkheid bestaat uit allerlei stukjes fenomenaliteit die aan elkaar worden geweven in een experiëntieel tapijt (dat aanwezig blijft, ook als we er niet naar kijken). Ook ervaringen die we ons onmogelijk kunnen voorstellen maken deel uit van dat experiëntieel tapijt. De wereld bevat alle perspectieven, ook al heb je slechts één perspectief op de wereld. Je ervaart een tulp bijvoorbeeld als geel, maar in werkelijkheid heeft een tulp ontelbaar veel fenomenale eigenschappen. Een bij ervaart een tulp niet als geel, maar als paars. Ervaringen zijn gekoppeld aan verschillende perspectieven: ‘de tulp (als geel) ervaren vanuit perspectief 1’, ‘de tulp (als paars) ervaren vanuit perspectief 2’, enzovoort.
Naïef realisme linkt perceptie aan het bestaan van een materiële, bewustzijnsonafhankelijke werkelijkheid. Naïeve realisten stellen dat het bewustzijn van een subject aan een bewustzijnsonafhankelijke buitenwereld gerelateerd kan worden. Hoe dit precies mogelijk is, is een vraagteken. De naïeve realist stuit op een probleem: Hoe is het mogelijk dat ons bewustzijn zich kan verhouden tot niet-fenomenale, materiële objecten? En hoe kan een bewuste ervaring bewustzijnsonafhankelijke objecten als haar bestanddelen hebben? Hoe kan een niet-fenomenale appel bijvoorbeeld het fenomenale karakter van een appelervaring bepalen? Om dit probleem op te lossen moet de buitenwereld een soort ding zijn dat kan fungeren als een bestanddeel van jouw bewuste ervaring met een fenomenaal karakter. Het is moeilijk te begrijpen hoe een bewustzijnsonafhankelijke tafel bijvoorbeeld als een bestanddeel van jouw ervaring van een tafel kan fungeren.
Het is door het naïef realisme te verwerpen en Yetter-Chappells naïef idealisme te omarmen dat perceptie mogelijk wordt. In tegenstelling tot de naïeve realist kan de naïeve idealist wel degelijk rekenschap geven aan de totstandkoming van deze verhouding tot de buitenwereld. De buitenwereld heeft namelijk zelf een fenomenaal karakter, net als het bewustzijn van een subject. Als de buitenwereld een fenomenaal karakter heeft, dan kan ze fungeren als een bestanddeel van jouw bewuste ervaring. De wereld is, aldus de naïeve idealist, hetzelfde soort ding als het bewustzijn dat we hebben – een fenomenaal ding – waardoor overlapping (die via fundamentele wetten verloopt) mogelijk wordt. Het fenomenaal karakter van jouw bewustzijn overlapt met stukjes fenomenaliteit in het experiëntiële tapijt. Het fenomenale karakter van de buitenwereld maakt deel uit van jouw bewustzijn. Wanneer je de roodheid van een appel ervaart, dan maakt dit aspect van de werkelijkheid – deze draad in het experiëntiële tapijt – rechtstreeks deel uit van jouw bewustzijn. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de zoetigheid die je proeft wanneer je snoep eet. Dit is Yetter-Chappells naïef idealisme: jouw bewustzijn raakt rechtstreeks het experiëntiële tapijt.
Een andere idealist is de Australische filosofe Miri Albahari. Voor haar idealisme baseert ze zich op de perennial philosophy die draait om wat een mystiek inzicht wordt genoemd. In zijn boek The Perennial Philosophy gebruikte Aldous Huxley (1894-1963) de term ‘Philosophia Perennis’ – wat het volgende betekent: “Een metafysica die een goddelijke realiteit erkent die aan de wereld ten grondslag ligt en die de ziel beschouwt als iets dat gelijkaardig is aan die goddelijke realiteit (…) Alsook een ethiek die de eindbestemming van de mens plaatst in de kennis van de transcendente zijnsgrond van al wat is.” (Huxley 1946, p. 9) De kern van the perennial philosophy wordt vaak aangeduid met de spreuk Tat Tvam Asi (Dat – ‘het Onbegrensde’ – ben Jij!): de ware aard van de mens is een onbegrensd bewustzijn dat samenvalt met de zijnsgrond van al wat is. The perennial philosophy gaat ook over ‘verlichting’ of ‘verlossing’. Dit is het ultieme goed van het menselijk bestaan en vereist de vernietiging van het zelf of het ego. Het doorzien van de illusie van het zelf wordt vaak vergeleken met het ontwaken uit een droom. In the perennial philosophy staan de volgende vier ideeën centraal:
(1) Alles is gegrond in een onbegrensd en perspectiefloos bewustzijn.
(2) Het bewustzijn van beperkte wezens is afgeleid van dat onbegrensd en perspectiefloos bewustzijn.
(3) De illusie van het zelf is wat ons weerhoudt onze ware aard als de zijnsgrond van al wat is in te zien. Deze illusie is het gevolg van een foutieve aanname waarbij we ons bewustzijn beschouwen als iets dat beperkt is tot een gelokaliseerd perspectief.
(4) Door verschillende technieken toe te passen is het mogelijk de illusie van het zelf te doorzien en deze ware aard te ervaren. Degene die deze ware aard permanent ervaart is gelukkig.
Volgens Albahari’s idealisme – ‘perennial idealism’ – is de wereld van subjecten en objecten gegrond in dit ongebonden en perspectiefloos bewustzijn. De perennial philosophy is volgens haar nog nooit verdedigd geweest in de geschiedenis van de westerse filosofie. Na uitvoerig de relevante filosofische literatuur gelezen te hebben heeft ze moeten vaststellen dat er geen enkele westerse filosoof is geweest die de vier kernideeën van de perennial philosophy uitvoerig heeft verdedigd. Degene die het dichtst in de buurt kwam was Plotinus (204-270) die in zijn Enneaden de ideeën één t.e.m. vier benaderde in de uiteenzetting van zijn neoplatoons metafysisch systeem, met dat verschil dat hij het zelf niet beschouwde als een illusie.
Elke objectachtige verschijning – zoals bijvoorbeeld een tafelverschijning – wordt geregistreerd door het perspectief van een subject. Objectachtige verschijningen definieert Albahari als ‘cognitief-zintuiglijke afbeeldingen’, d.z. geordende constellaties van zowel zintuiglijke als cognitieve ervaringen. Het subject is het gelokaliseerde perspectief waarin deze cognitief-zintuiglijke afbeeldingen verschijnen. Het bewustzijn van het subject is het bewuste veld waarin de objectverschijningen zich presenteren. Het subject, het gelokaliseerde perspectief, is gedispositioneerd om (1) cognitief-zintuiglijke afbeeldingen voor zich te laten verschijnen en om (2) zichzelf voor andere subjecten te laten verschijnen.
The problem of the one and the many is een vaak tegen Albahari’s idealisme ingeroepen objectie. Deze objectie heeft betrekking op de relatie tussen de grond en datgene wat wordt gegrond en ze is al meermaals aan bod gekomen in de geschiedenis van de westerse filosofie bij monistische denkers als Parmenides, Plotinus en Spinoza. De objectie gaat als volgt: hoe kan de grond zich op de een of andere manier verhouden tot de vele gedifferentieerde en beperkte dingen waarvan het de grond uitmaakt?
Volgens Albahari kunnen we dit probleem vermijden door een absoluut monisme (zoals dat van de Indiase Advaita Vedanta-traditie) te omarmen dat ontkent dat zowel gegronde dingen als verschillende distincties bestaan. Enkel de grond bestaat en een ontologische pluraliteit is daarbij niet denkbaar.
Het kader waarin het probleem van the one and the many zich stelt moet zelf betwist en in vraag gesteld worden. Het probleem ontstaat wanneer we de problematische verhouding tussen verschillende entiteiten enerzijds en een ongedifferentieerde grond anderzijds proberen te begrijpen. Deze problematische verhouding veronderstelt een neutraal en observeerder-onafhankelijk standpunt van waaruit beide met elkaar kunnen worden vergeleken. Welnu, de Vedanta mystici verwerpen op basis van hun absoluut monisme de epistemische autoriteit van elk standpunt van waaruit distincties gemaakt worden. Het subject-objectkader alsmede de eraan verbonden overige distincties zijn eigen aan de karakters en gebeurtenissen in een droom – een droom die geen realiteit heeft en waarin men wakker moet worden.
The problem of the one and the many – een probleem dat zich alleen maar kan voordoen in een kader van distincties – is niet aanwezig in het als ultieme waarheid fungerende perspectief van de verlichte mens. Er is geen referentiepunt van waaruit het probleem van the one and the many zich werkelijk stelt. Er is geen vergelijkingspunt dat van buitenaf inroepbaar zou zijn en van waaruit we de verhouding tussen de grond en datgene wat gegrond wordt kunnen begrijpen. Er is geen observeerder-onafhankelijk standpunt van buitenaf en van waaruit gezegd kan worden dat universeel bewustzijn in een onbegrijpelijke verhouding zou staan tot zowel de individuele subjecten als de wereld die zich aan deze subjecten aandient. Elk onderscheid tussen de grond en het gegronde heeft geen realiteit gedacht vanuit het perspectief van de verlichte mens (de Jnani) die het kader dat onderscheiden maakt afwijst.
Hoe verklaar je nu dat dit probleem en de onderscheiden die we maken toch lijken te bestaan? Als er enkel de ene werkelijkheid van universeel bewustzijn is, hoe leg je dan de verschijning van verschillende onderscheiden uit? Als we op deze vraag een antwoord hebben gegeven, pas dan hebben we het probleem van the one and the many echt opgelost.
Welnu, de vergelijking met een droom kan duidelijk maken hoe subjecten, objecten en onderscheiden in wezen geen werkelijkheid hebben, maar wel echt lijken bekeken vanuit een beperkt perspectief, namelijk dat van een karakter in een droom. Verschillende objecten en onderscheiden lijken echt te bestaan wanneer ze ervaren worden vanuit het perspectief van iemand in een droom, maar vanuit het perspectief van het dromende bewustzijn zelf bestaat datgene wat gedroomd wordt helemaal niet. Immers, wanneer je als dromend bewustzijn plotseling wakker wordt dringt het door dat alles maar werd gedroomd en dus niet bestond. Dat degene in de droom niet bestond wordt pas opgemerkt op het moment dat het dromende bewustzijn wakker wordt.
De ontwaakte mens die beseft dat zijn ware aard een nonduaal bewustzijn is identificeert zich niet meer met het beperkte (droom)perspectief en ziet in dat alle objecten, subjecten en onderscheiden niet werkelijk zijn. Voor de ontwaakte mens zijn alle objecten, subjecten en onderscheiden onbestaand net zoals de droomobjecten dat zijn wanneer de dromer wakker wordt (voor de dromer is ook het perspectief van een droomkarakter onbestaand). De ontwaakte mens weet dat hij een karakter is in een droom en dat alle objecten in die droom niet bestaan.
Voor de ontwaakte mens is de enige werkelijkheid de werkelijkheid van het onbegrensde bewustzijn:
“niets bestaat buiten de ene werkelijkheid. Er is geen geboorte, geen dood, geen wereld, geen verschijning ervan. Geen zoeker van verlichting, noch iemand die verlicht is. Geen gevangenschap, geen bevrijding. Wat bestaat is de ene werkelijkheid en enkel die werkelijkheid.” (Gaudapada)
Als we dit absoluut monisme accepteren dan krijgen we wel met een ander probleem te kampen, namelijk het probleem van de self-defeating objection. Als distincties geen werkelijkheid hebben, dan ook de conceptuele distincties die gebruikt worden ter ondersteuning van Albahari’s idealisme. Albahari’s idealisme ondermijnt zichzelf en moet op basis van zijn eigen criteria uiteindelijk worden verworpen. Albahari’s antwoord op deze objectie is dat we de befaamde ladder uit Wittgensteins Tractatus erbij moeten halen: eerst beklim je deze ladder – de ladder van de niet-bestaande conceptuele distincties en argumenten – en vervolgens werp je deze ladder gewoon weg.
Mystici hebben meermaals gerapporteerd over een staat van bewustzijn die niet door tijd, ruimte, zintuiglijkheid of metacognitie begrensd wordt. Hun verslagen tonen aan dat dergelijke staat van bewustzijn wel degelijk denkbaar en ervaarbaar is. Een bekend mysticus uit de Advaita-Vedanta traditie is Sri Ramana Maharshi (1879-1950) die erom bekend staat een bijna doodervaring te hebben gehad die een onomkeerbare transformatie bij hem teweegbracht waarbij zijn gevoel van een individu te zijn voorgoed verdween. Wat overbleef was een ik-loos bewustzijn (aham-sphurana). Dit ik-loos bewustzijn was wat hij de ware aard van het zelf noemde (svarupa).
Het uit de Vedanta-traditie afkomstige onderzoek naar het zelf – atma-vicara of de neti neti methode – heeft als doel de illusoire aard van het zelf te doorzien en daarbij stil te staan bij de primauteit van het bewustzijn. Dit onderzoek naar het zelf begint met de eenvoudige, maar daarom niet onbelangrijke vraag: Wie ben ik? Wie is degene op de achtergrond die al deze denkende en waarnemende continuïteit gadeslaat? Het antwoord op deze vraag mag duidelijk zijn: ‘the very awareness of experience’.
Albahari’s gedachte-experiment – die van de cognitief-zintuiglijke deprivatietank (‘the cognisensory deprivation tank’) – illustreert dat zo’n bewustzijnsstaat wel degelijk denkbaar is. Haar gedachte-experiment simuleert (tot op een bepaalde hoogte) wat Ramana Maharshi en andere mystici ervaren hadden. Dit gedachte-experiment – dat een sterke gelijkenis vertoont met de atma-vicara of neti neti methode (supra) – is een soort van denkoefening waarbij men in de verbeelding objecten verwijdert.
Het gedachte-experiment toont wat er zou gebeuren wanneer we systematisch alle objecten in het bewustzijn wegstrippen tot er enkel nog het bewustzijn zelf overblijft. Beeld je in dat je in deze bijzondere tank stapt die elke vorm van cognitief-zintuiglijke input achtereenvolgens uit het bewustzijn wegneemt: visuele beelden, geluiden, smaken, geuren, tactiele ervaringen, gevoelens, gedachten, emoties en verlangens. Het is denkbaar dat er een bewustzijn aanwezig blijft nadat we het allerlaatste in het rijtje hebben weggenomen. Telkens wanneer er iets wordt weggenomen is het witness-consciousness – het op de achtergrond aanschouwende bewustzijn – dat aanwezig blijft.
Het doel van haar gedachte-experiment is om de mystieke ervaring van Ramana en andere mystici begrijpelijk te maken door het individuele bewustzijn met het universele bewustzijn te linken: door alle objecten uit het bewustzijn weg te denken maakt deze ononderbroken, perspectiefloze en aan niets gebonden aanwezigheid – witness-consciousness – zich kenbaar.
Idealisten zoals Yetter-Chappell en Albahari laten ons zien dat werkelijkheid en bewustzijn niet gescheiden zijn, maar één en hetzelfde fenomeen vormen. In plaats van een kille, materiële wereld waarin bewustzijn een raadselachtig bijproduct is, betreden we een wereld die wezensvol en onmiddellijk is. De ervaring zelf is niet secundair aan de werkelijkheid; zij is de werkelijkheid. Wat verschijnt, bestaat niet buiten het bewustzijn, maar in het bewustzijn.
Gepubliceerd door Thomas Van Neste