Van zijn en schijn naar taal en waarheid: Plato, Kant, Nietzsche en Heidegger over de metafysica

De metafysica wordt traditioneel gedefinieerd als de studie van datgene wat voorbij de natuur ligt. Ze stelt de ultieme vragen, zoals bijvoorbeeld de vraag naar het waarom van de werkelijkheid. Deze werkelijkheid is paradoxaal: hoewel onverklaarbaar, lijkt ze telkens opnieuw naar een verklaring te vragen. De metafysica stelt ook de vraag naar onze plaats in die werkelijkheid en de zin ervan. Ze wordt daarom ook vaak geassocieerd met theologie (en soms ook mystiek). Voor Aristoteles was de metafysica de leer van de ultieme oorzaken en beginselen.

Enerzijds kan de metafysica begrepen worden als een denken vanuit de verwondering: een via debat proberen openhouden van de verwondering. Anderzijds kan ze ook begrepen worden als een denken tegen de verwondering in: een poging tot zekere kennis te komen en daarmee de verwondering voorgoed te overwinnen. Voor de één is de metafysica niets meer dan een veelheid aan abstracte en zweverige reflecties zonder enig praktisch nut, voor de ander zijn het juist de metafysische vragen die het waardevolst zijn en die tot de essentie van het filosofische denken behoren.

“Wat het zijn is tot het worden, dat is de waarheid tot de geloofwaardigheid.”

(Timaeus, ‘zijn en worden – de oorzaak – model en kopie’, p.203)

Plato (428-347 v.C.) maakte het onderscheid tussen het altijd-zijnde, het zijn, en het altijd-wordende, de schijn. Dit onderscheid moet zowel ontologisch als epistemisch begrepen worden. Het altijd-zijnde komt overeen met waarheid, het altijd-wordende met mening. Ware kennis heeft betrekking op het altijd-zijnde: de ideeën, de onveranderlijke essenties, het universele. Ware kennis – epistème –  is a priori: kennis bestaat uit het geheel van ingeboren ideeën. Het bestaan van kennis wordt verklaard door het reële bestaan van ideeën in een bovenzintuiglijke ideeënwereld. Aan elke vorm van kennis beantwoordt bijgevolg een overeenkomstig niveau van realiteit. Wat betrekking heeft op het veranderlijke in de zintuigelijke schijnwereld – het altijd-wordende – is geen echte kennis, maar het object van mening (doxa) en dus slechts geloofwaardig. Ware kennis is alleen maar mogelijk van de ware wereld, want wat steeds verandert is niet en kan dus ook niet gekend worden.

Kant en de epistemologisering van de metafysica

Met de werken van René Descartes (1596-1650), in het bijzonder Discours de la méthode (1637) en Meditationes (1641), wordt voor het eerst de subjectmetafysica geïntroduceerd. Hij is het die het denkende subject centraal gaat stellen. Zijn eerste metafysische zekerheid – vanuit de twijfel ingegeven – is het subject, het cogito als een denkend ding. Ik kan, aldus Descartes, aan alles twijfelen, maar ik kan niet twijfelen aan het feit dat ik twijfel en dus moet ik wel bestaan (cogito ergo sum).

Het is bij Immanuel Kant (1724-1804) dat men voor het eerst begint te spreken van een moderne metafysica: een metafysica die niet de vraag stelt naar het zijn, maar wel de vraag naar de ontvankelijkheid van het subject voor het zijn (een vraag die werd overgeslagen in de klassieke, Platoonse metafysica). Kant epistemologiseert de metafysica: de aandacht verschuift naar (1) het kenvermogen van het subject (2) de mogelijkheidsvoorwaarden van kennis en (3) de vraag hoe het zijn aan het subject gegeven is.

Wat Kant met David Hume (1711-1776) gemeenschappelijk heeft is het empirisme: de menselijke zintuigen zijn dé bron van kennis. De ideeën van de rede – de ideeën die we volgens Descartes met behulp van het lumen naturale van de rede ‘helder’ en ‘welonderscheiden’ kunnen denken – vormen bij Kant geen objectief geldige kennis, want deze ideeën zijn namelijk niet in de ervaring gegeven. Kants transcendentaal idealisme maakt het onderscheid tussen de kenbare dingen-voor-ons, de fenomenen (het zijnde-als-object, het zijnde-als-een-geconstrueerd-zijnde), en het onkenbare ding-op-zich (het noumenon, het zijnde-als-zijnde, de werkelijkheid in-en-op-zichzelf).

De rede bezit, aldus Kant, een a priori structuur die de werkelijkheid op een bepaalde manier ordent en die het subject toelaat het zijnde als object te kennen. Kennis kan enkel betrekking hebben op de fenomenen en niet op het ding-op-zich. De sfeer van het noumenale is ontoegankelijk en komt neer op speculatie. Metafysische kennis is onmogelijk: we kunnen niet metafysisch kennen, want we kunnen onze menselijke perceptie en gegeven denkstructuren niet opzij zetten om zo een absoluut en ongefilterd perspectief op de werkelijkheid in te nemen. De a priori verstandbegrippen (causaliteit, tijd, ruimte, enz.) ordenen het zijnde systematisch tot een kenbaar object. Ordening en samenhang zitten niet in de kosmos, maar in het subject zelf. Hij verzoent het rationalisme met het empirisme: voor kennis is niet enkel zintuiglijke input nodig, maar ook de a priori structuur van de zuivere rede, zintuiglijke aanschouwing en cognitieve ordening vullen elkaar aan.

Met Nietzsche (1844-1900), filosoof met de hamer, komt er een einde aan de klassieke opvatting van de rede. Denken dat er een rede is die belangeloos zou kunnen contempleren is zelfbedrog:

“[In de theoretische beschouwing] blijft een waan hem voortdurend begeleiden: hij meent als toeschouwer en toehoorder tegenover het grote schouw- en klankspel te staan, dat ‘leven’ heet; hij noemt zijn natuur een contemplatieve en ziet daarbij over het hoofd dat hij zelf de eigenlijke dichter en bewerker van het leven is.”

(De vrolijke wetenschap §301, ‘waan van de contemplatieven’)

Zijn metafysica is een wilsmetafysica: de werkelijkheid is wil tot macht, ze is niets meer dan de strijd tussen verschillende willen tot macht die die werkelijkheid voortdurend naar hun hand proberen te zetten en vorm proberen te geven. Hij psychologiseert de klassieke metafysica die voor hem neerkomt op een psychologische aandoening van degenen die een haat en afkeer hebben voor het leven. Het zijn zij, de beoefenaars van de klassieke metafysica, die aan de werkelijkheid lijden en bijgevolg een reden hebben om zichzelf uit die werkelijkheid weg te liegen:

“Over het leven hebben de wijste mannen door de eeuwen heen gelijk geoordeeld: het deugt niet… Overal en altijd heeft men uit hun mond hetzelfde geluid vernomen – een geluid vol twijfel, vol melancholie, vol levensmoeheid, vol verzet tegen het leven. Zelfs Socrates zei toen hij stierf: ‘Leven betekent langdurig ziek zijn. Zelfs Socrates was het zat (…) Hij wilde sterven. Niet Athene, maar hijzelf gaf zich de gifbeker.”

(Afgodenschemering, ‘het probleem van Socrates’)

Plato ontnam elk gewicht aan het leven door het zwaartepunt niet in het aardse te leggen. Alle aardse dingen die ernst verdienen verachtte hij, aldus Nietzsche. Hij zette de werkelijkheid daarmee op zijn kop:

“Het begrip ‘hiernamaals’, ‘ware wereld,’ bedacht om de enige wereld die er bestaat van haar waarde te ontdoen – om geen doel, geen zin, geen taak voor onze aardse realiteit over te houden! Het begrip ‘ziel’, ‘geest’, ten slotte zelfs ‘onsterfelijke ziel,’ bedacht om het lichaam te verachten, om het ziek – ‘heilig’ – te maken, om alle dingen in het leven die ernst verdienen, de problemen van voeding, onderdak, geestelijk dieet, ziekenverzorging, properheid, het weer, met een afschuwelijke lichtzinnigheid te benaderen!”

(Ecce Homo, §8, Warum ich ein Schicksal bin)

Dezelfde door Nietzsche bekritiseerde omkering van de werkelijkheid is er later ook in wat hij het grootste onheil en de ernstigste ziekte van zijn tijd zal noemen: het Christendom.

“Waar het Rijk Gods een aanvang neemt, is het met het leven gedaan.”

(Afgodenschemering, ‘moraal als tegennatuur’, §4)

Het Christendom is de metafysica van een beul.

(Afgodenschemering, ‘de vier grote dwalingen’, §7)

De schijn werd door Plato verkeerdelijk als waarheid aanzien:

“Het is niet meer dan een moreel vooroordeel dat waarheid meer waard is dan schijn; het is zelfs de slechtst bewezen veronderstelling ter wereld. Laat men zichzelf echter dit toegeven: leven is alleen bestaanbaar op grond van perspectivistische schattingen en schijnbaarheden (…). Gesteld dat er niets anders reëel gegeven is dan onze wereld van begeerten en hartstochten, dat we naar geen andere realiteit kunnen afdalen of opstijgen dan naar die van onze aandriften – want denken is slechts een reageren op deze aandriften (…).”

(Voorbij goed en kwaad, ‘de vrije geest’ §34-36, p.44-45)

Bovendien is het zoeken naar waarheid, aldus Nietzsche, geen filosofisch ideaal. Waarheid moet plaatsmaken voor eerlijkheid: een eerlijke kritiek op allerlei bedrieglijke voorstellingen, leugenachtige constructies, pretentieuze opvattingen en onedele begrippen, zoals bijvoorbeeld het begrip ‘vrije wil’ waarover Nietzsche het volgende zegt:

“Het begrip ‘vrije wil’. We weten maar al te goed wat het in werkelijkheid is: de bedenkelijkste van alle theologentrucs, met als doel de mensen ‘verantwoordelijk’ te maken. De leer van de wil is in wezen ontwikkeld met het oog op straf, dat wil zeggen het schuldig-willen-verklaren. Ze was gebaseerd op het feit dat haar grondleggers, de priesters die aan het hoofd van de samenleving stonden, voor zichzelf het recht wilden creëren om straffen op te leggen. De mensen werden als ‘vrije wezens’ beschouwd om berecht en bestraft te kunnen worden. Om schuldig te kunnen worden moest elke handeling als gewild worden beschouwd.”

(Afgodenschemering, ‘de vier grote dwalingen’, §7)

Dat er zowel een kennende rede als een inzichtelijke kosmos zou zijn is een uitvinding van de menselijke trots. Hetzelfde geldt voor de idee dat er voor de mens kennis in het verschiet zou liggen:

“In de een of andere uithoek van het in talloze zonnestelsels flonkerend uitgegoten heelal was eens een planeet waar schrandere dieren het kennen uitvonden. Dat was de meest hoogmoedige en leugenachtige minuut van de ‘wereldgeschiedenis,’ maar toch niet meer dan een minuut. Na enkele ademtochten van de natuur verstarde de planeet en de schrandere dieren moesten sterven.”

(Über Wahrheit und Lüge in aussermoralischen Sinne, p. 369 / p. 109)

Nietzsche staat ook bekend om zijn moraalkritiek. In zijn genealogie van de moraal (1887) zet hij zijn inzichten op het gebied van de moraal in een fel en hecht betoog uiteen. In dit werk onderzoekt hij hoe enkele centrale begrippen uit de ethiek, waaronder ‘goed’ en ‘kwaad’, zijn ontstaan en welke functie ze in de samenleving hebben gehad. Hoe kwam de mens tot de begrippen ‘goed’ en ‘kwaad’? En onder welke condities en omstandigheden groeiden, ontwikkelden en veranderden deze begrippen? Het is door de moraal in een contingente ontwikkeling te plaatsen dat ze van haar vanzelfsprekendheid wordt ontdaan.

Voor Nietzsche maakt de moraal voorwerp uit van een belangenstrijd. Ze is het belangrijkste instrument om macht te kunnen uitoefenen. De joods-christelijke moraal is een middel dat door de van nature zwakkeren wordt ingezet om de macht naar hen toe te trekken en de sterken te onderdrukken. Het begrippenpaar ‘goed en kwaad’ is daarbij hét middel om dit te bewerkstelligen. Aan de moraal liggen dus geen edele motieven ten grondslag. De joods-christelijke (slaven)moraal – één van zelfverachting en levensontkenning, één die van de sterken eist dat ze hun sterkte niet uiten – vindt haar oorsprong in een ressentiment, een haatgevoel van de zwakkeren jegens de sterken, een wrok van een groep ‘losers’ die hun eigen zwakte verheerlijken en als een verdienste gaan herinterpreteren:

“Priesters zijn, zoals bekend, de boosaardigste vijanden. Waarom toch? Omdat zij de meest machtelozen zijn. Vanwege die machteloosheid neemt hun haat kolossale proporties aan. (…) Alleen de ongelukkigen zijn de goeden, alleen de armen, machtelozen zijn de goeden; de lijdenden, behoeftigen, zieken zijn de enige vromen, alleen voor hen is er zaligheid, maar jullie machtigen en voornamen zullen voor eeuwig vervloekt en verdoemd zijn.”

(De Genealogie van de moraal, eerste verhandeling: ‘goed en kwaad’, ‘goed en slecht’ §7, p. 25-26)

“Het breken van de sterken, het aantasten van de grote verwachtingen, het verdacht maken van het genieten van schoonheid, al het mannelijke, veroverende, heerszuchtige, alle instincten van het hoogste en best geslaagde type mens ombuigen tot onzekerheid, gewetensnood en zelfvernietiging (…).”

(Voorbij goed en kwaad, ‘de godsdienstige natuur’ §62, p.70)

In de Nietzscheaanse ethiek staat zelfverwerkelijking centraal: het individu moet zichzelf verwerkelijken en daarbij zijn eigen waarden creëren. Het individu moet een Übermensch worden: een superieure mens die al zijn energie in zelfoverstijgende projecten steekt en zijn potentieel volledig benut. Deze superieure mens schept, creëert (dat de zwakkeren als gevolg daarvan worden benadeeld is onvermijdelijk: onderdrukking, exploitatie en discriminatie vormen geen kwaad in de ogen van Nietzsche):

““En Zarathustra sprak tot het volk: ‘Ik leer u de Übermensch. De mens is iets wat overwonnen moet worden. Wat hebt u gedaan om hem te overwinnen? Alle wezens tot nu toe hebben boven zichzelf uitgestegen en u wilt de eb van die grote vloed zijn en nog liever naar het dier teruggaan dan de mens te overwinnen? Wat is de aap voor de mens? Een voorwerp van spot en een pijnlijke schaamte. Het is dat wat de mens voor de Übermensch is: een voorwerp van spot en een pijnlijke schaamte. (…) Zie, ik leer u de Übermensch! De Übermensch is de zin van de aarde. Laat uw wil zeggen: de Übermensch moet de zin van de aarde zijn!”

(Zo sprak Zarathustra, ‘Zarathustra’s proloog’ §3, p.14)

“U moet uzelf willen verbranden in uw eigen vlam: hoe kunt u nieuw worden als u niet eerst as bent geworden! (…) Eenzame, u gaat de weg van de scheppende (…) Ik heb lief wie boven zichzelf uit wil scheppen en zo te gronde gaat.”

(Zo sprak Zarathustra, ‘over de weg van de scheppende’, p. 65)

“Metgezellen zoekt de scheppende, geen kuddes of gelovigen. Mede-scheppenden zoekt de scheppende, mensen die nieuwe waarden op nieuwe tafelen schrijven. (…) Mede-scheppenden en mede-feestenden zoekt Zarathustra: wat heeft hij met kuddes en lijken te maken! (…) Naar mijn doel wil ik. Over de aarzelenden en tragen zal ik heen springen. Laat mijn gang hun ondergang zijn!”

(Zo sprak Zarathustra, ‘Zarathustra’s proloog’ §9, p.24-25)

“Wie werkelijk ooit met een oog een blik heeft geworpen op de meest wereldverloochenende van alle mogelijke denkwijzen (…), hem zijn wellicht juist daardoor, zonder dat hij het eigenlijk wilde, de ogen geopend voor het omgekeerde ideaal: het ideaal van de meest overmoedige, vitale, wereldbevestigende mens, die niet alleen heeft geleerd zich tevreden te stellen en goed overweg te kunnen met wat was en is, maar ook zoals het was en is herhaald wil zien tot in alle eeuwigheid, onverzadelijk da capo roepend, niet alleen naar zichzelf, maar naar het hele toneelstuk, het hele schouwspel (…).”

(Voorbij goed en kwaad, ‘de godsdienstige natuur’ §56, p. 62)

Martin Heidegger (1889-1976) legt de verbinding tussen Plato’s zijn en schijn. Er is volgens Heidegger geen onderscheid tussen zijn en schijn: zijn is altijd een zijn-als-verschijnen in een gezichtspunt. Zijn en schijn horen onlosmakelijk bijeen in een instantie die daarvoor ontvankelijk is: een gezichtspunt of aanblik. Er is geen zijn dat voorafgaat aan het verschijnen, want zijn is verschijnen. Schijn wordt niet geassocieerd met misleiding, maar wel met verheldering: schijn is een verschijnen, een zichtbaar of duidelijk worden, een uit de verborgenheid treden.

De Platoonse Idee ‘als het ware zijnde’ is slechts een bepaald gezichtspunt – namelijk dat van Plato – op een zijnde dat verschijnt. De Platoonse Idee – de ultieme maatstaf voor waarheid en de eindbestemming van de filosoof – wordt door Plato niet begrepen als slechts een gezichtspunt op het zijn-als-verschijnen. Heideggers zijn-als-verschijnen wordt daarmee miskend. Met De Idee introduceert Plato – naast het verschijnende en het vernemende – een extra zijnsklasse. De Idee wordt de ultieme maatstaf voor de overeenstemming tussen vernemen en zijn. Het gezichtspunt van De Idee wordt verheven tot een derde zijnde en elk gezichtspunt moet zich hieraan conformeren.

Het zijn verschijnt in de taal. De taal doet het zijn verschijnen. In zijn zoektocht naar waarheid is het zowel de gesproken als de geschreven taal waartoe de mens toevlucht zoekt, maar dezelfde taal draagt tegelijk ook het risico van de vertekening van het zijn in zich.

Waarheid wordt een werkwoord: ‘bewaarheiden’. Met ‘bewaarheiden’ bedoelt Heidegger een voortdurend als waar affirmeren, als waar bevestigen. Bewaarheiden duidt m.a.w. op de hermeneutische activiteit. Waarheid wordt de opdracht van de interpreet die moet gaan ‘bewaarheiden’. Hermeneutiek wordt een fundamentele ontologie: de taal moet meer doen dan louter representeren, ze moet het zijn aan de verborgenheid onttrekken. Voor Plato is waarheid geen non-stop activiteit, maar correspondentie (waar is wat in overeenstemming is met De Idee). Plato’s waarheidsopvatting is dus anders dan die van Heidegger.

Overgeleverde cultuurobjecten, zoals geschreven teksten en kunstobjecten, bevatten waarheidsaanspraken, zoals bijvoorbeeld ‘het is waar dat kennis aan deze voorwaarden moet voldoen’ of ‘het is waar dat het menselijk bestaan tragisch is’. Deze waarheidsaanspraken spreken ons als lezer of toeschouwer aan en kunnen voor een zeker onbegrip zorgen. In geval van onbegrip vindt er een reflectie plaats waarbij deze waarheidsaanspraken worden herzien. Deze activiteit van waarheidsherziening is een mooi voorbeeld van wat we onder ‘bewaarheiden’, oftewel ‘waarheid-als-activiteit’, verstaan.

Metafysica, ooit geboren uit de verwondering over de werkelijkheid, blijkt in haar ontwikkeling een steeds wisselend antwoord op een fundamenteel verlangen naar waarheid. Er toont zich een voortdurende spanning tussen een zoeken naar een absoluut fundament en een erkenning van de onvermijdelijke gebondenheid aan perspectief. Waar Plato streefde naar een bovenzinnelijke waarheid, keerde Nietzsche deze zoektocht om door waarheid zelf als een uitdrukking van een wil tot macht te ontmaskeren. Kant plaatst een grens bij het kennen, Heidegger hervindt dan weer het zijn in het verschijnen zelf. De metafysica blijft een poging om betekenis te vinden, ook als die betekenis steeds opnieuw ter discussie wordt gesteld. De vraag naar het zijn is niet verdwenen, ze heeft enkel haar toon veranderd. Ze is minder geworden tot een dogmatische zoektocht naar ultieme antwoorden, en meer tot een uitnodiging tot voortdurende interpretatie en herziening. De waarheid blijkt geen bezit te zijn, maar een taak. Ze wordt hermeneutisch: een beweging van openstellen en verstaan. Wat overblijft is geen zekerheid, maar een eindeloze uitnodiging tot denken.


Geplaatst

in

door

Tags: